Hormoonverstoorders: interview met professor Laura Vandenberg

De Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD Werkgelegenheid) kreeg de kans om professor Laura Vandenberg te interviewen naar aanleiding van de studiedag “Hormoonverstoorders: de gevolgen van blootstelling voor werknemers en hun nageslacht”, die op 5 mei 2022 plaatsvond.

Laura Vandenberg is professor milieuhygiëne aan de School voor Volksgezondheid en Gezondheidswetenschappen van de Universiteit van Massachusetts in Amherst (Verenigde Staten). Ze leidt een onderzoekslaboratorium dat onderzoekt hoe blootstelling aan chemische stoffen en mengsels van chemische stoffen in het vroege leven kan leiden tot ziekten die later in het leven tot uiting komen.

Het werk van professor Vandenberg richt zich op de vraag hoe lage dosissen chemische stoffen tijdens kritieke perioden van de ontwikkeling de genexpressie, celdifferentiatie en weefselorganisatie kunnen veranderen op subtiele manieren die kunnen leiden tot ziekten op volwassen leeftijd, zoals kanker, obesitas en onvruchtbaarheid. Ze is vooral geïnteresseerd in hormoonverstoorders en heeft uitgebreid gewerkt met chemische stoffen die als weekmakers en brandvertragers worden gebruikt.

Daarnaast onderzoekt waarom traditionele toxicologische tests er niet in zijn geslaagd een aantal alomtegenwoordige hormoonverstoorders te identificeren, en hoe de huidige risicobeoordelingspraktijken bij het onderzoek naar en de regulering van deze groep van chemische stoffen kunnen worden verbeterd.

Haar bijdrage op de studiedag van de FOD Werkgelegenheid ging over de karakteristieken van hormoonverstoorders en de gevolgen voor regelgevende besluitvorming. Meer informatie over de studiedag is beschikbaar in volgend bericht op deze BeSWIC website: Herbeleef de studiedag “Hormoonverstoorders: de gevolgen van blootstelling voor werknemers en hun nageslacht”.

Het interview hieronder behandelt zes thema’s:

Interview

Hormoonverstoorders en hun werking

Er valt heel wat te zeggen over hormoonverstoorders (HV’s), maar even beknopt: wat zijn ’hormoonverstoorders’ eigenlijk?

Eenvoudig gezegd zijn HV chemische stoffen die een invloed uitoefenen op de werking van hormonen in het lichaam. Wanneer we hier dieper over nadenken, kunnen het chemische stoffen zijn die de hormonen in het lichaam imiteren of hun normale werking blokkeren. Het kunnen ook chemische stoffen zijn die ons vermogen beïnvloeden om hormonen aan te maken, af te breken of te transporteren naar de juiste plek in ons lichaam.

Tot nu toe zijn de meeste geïdentificeerde HV’s chemische stoffen die oestrogeen nabootsen, androgenen blokkeren of de signalisatie van het schildklierhormoon beïnvloeden. Maar ons hormonaal systeem zit veel complexer in elkaar. De meeste hormoonverstoorders werden geïdentificeerd met betrekking tot de invloed die ze hadden op basis van deze drie eigenschappen, omdat we net daar zijn gaan zoeken. Recent hebben we echter chemische stoffen ontdekt die ook andere wegen volgen.

Kan u het concept van de dosis-responscurve en de relatie tot HV’s uitleggen?

Wanneer we over de relatie tussen blootstelling en effect spreken, en over iets dat eenvoudig gezegd giftig is, zou je verwachten dat een hogere blootstelling een groter effect geeft. Als je, bijvoorbeeld, een glas alcohol drinkt, heeft dat een (miniem) effect. Als je meer alcohol drinkt, zal het effect groter worden. Wanneer je een buitensporige hoeveelheid alcohol hebt gedronken, beland je in een coma. Wanneer de alcoholwaarden in je bloed blijven stijgen, kan je uiteindelijk sterven. Dit is wat we verwachten bij vergiftiging. Dit is een redelijk lineair proces: meer blootstelling is gelijk aan een groter effect. Maar hormonen werken dus niet op die manier in ons lichaam.

“Bij vergiftiging verwachten we een redelijk lineair proces: meer blootstelling is gelijk aan een groter effect. Maar hormonen werken dus niet op die manier in ons lichaam.”

Ons lichaam kan hormonen in ons bloed binnen een bepaald bereik redelijk goed handhaven. Wanneer je dus een beetje te veel of te weinig van een bepaald hormoon hebt, kan je nadelige effecten verwachten. Zo kan je, bijvoorbeeld, moeilijkheden ondervinden om zwanger te worden wanneer je lichaam niet genoeg oestrogeen produceert. Wanneer je dan weer te veel oestrogeen produceert, kunnen er moeilijkheden ontstaan om een zwangerschap te voltooien of kan je andere nadelige effecten ondervinden.

De meest optimale situatie voor onze fysiologie zit dus ergens in het midden van dat doseringsbereik. Ons lichaam slaagt er goed in om ons binnen het bereik van wat goed is voor ons te houden. Toch zijn er uiteraard ziektes waarbij deze balans verstoord is. Een voorbeeld hiervan is diabetes, waarbij de capaciteit van het lichaam om het bloedsuikerniveau onder controle te houden aangetast is en buiten het bereik gaat van wat fysiologisch gezond is.

Hormoonverstorende chemische stoffen vertonen een soort van niet-monotone relaties tussen de hoeveelheden waaraan men wordt blootgesteld en de nadelige gevolgen die zichtbaar zijn. Wat we bij lage dosissen waarnemen kan bijvoorbeeld een verstoring van de vruchtbaarheid zijn, wat we misschien niet meteen zien bij hogere dosissen.

Er zijn heel wat mogelijke verklaringen voor deze vaststelling. Een van de meest voor de hand liggende verklaringen is dat hormonen werken door zich aan receptoren vast te hechten. Een metafoor die vaak wordt gebruikt, is die van de sleutel die op een bepaald slot past. Als je een klein aantal sleutels hebt, die passen op het ‘hormoonslot’ dat zich koppelt aan zijn receptor, kunnen zich een reeks gevolgen voordoen. Maar wanneer je meer sleutels aan het systeem toevoegt, samen met meer gesloten sloten, kunnen er heel andere effectenroutes in gang worden gezet. Daarom zie je andere effecten bij lage dosissen dan bij hogere dosissen.

Wanneer we het hebben over hormoonverstoorders bij lage dosissen, kan het zijn dat ze het hormoon nabootsen. Je zal dus een reeks gevolgen zien die te wijten zijn aan de chemische stof die zich als een hormoon gedraagt. Wanneer de blootstelling aan de hormoonverstoorder vervolgens toeneemt, ga je ook toxische effecten zien, omdat de hormoonverstoorder zich bij hogere dosissen als een gif in je lichaam gaat gedragen. Dit zijn maar enkele van de manieren waarop deze niet-monotone relaties zich voordoen bij HV’s.

Lage dosis-effecten en voorbeelden van niet-monotone dosis-responscurves

Hoe vaak brengen hormoonverstorende chemische stoffen niet-monotone relaties teweeg in het menselijk lichaam?

We hebben niet-monotone relaties vastgesteld in studies bij mensen. Meer dan tien jaar geleden hebben we deze relaties gedocumenteerd voor een twaalftal chemische stoffen, met uiteenlopende resultaten. De vraag bij deze studies bij mensen is of ze eigenlijk wel ontworpen zijn om deze niet-monotone responsen waar te nemen. Men kan deze vaker waarnemen in laboratoriumstudies, waar men doelbewust cellen en organismen gaat blootstellen aan steeds hogere dosissen van deze chemische stoffen. In die gevallen zijn niet-monotone relaties énorm veelvoorkomend. Daarom moeten we lage dosissen op een andere manier dan hoge dosissen bestuderen.

“Hormoonverstoorders dragen bij aan ziektes en het risico op ziekte, meestal over een periode van jaren of decennia.”

Dit brengt mij tot het concept van lage dosis-effecten. Hormoonverstorende chemische stoffen kunnen, net als andere toxische chemische stoffen, giftig zijn voor knaagdieren wanneer je hen deze chemische stoffen voedert. Die dieren gaan dan daadwerkelijk sterven ten gevolge van vergiftiging. Dit is niet bijzonder relevant voor menselijke blootstelling, want tenzij een persoon in een vat met chemicaliën valt (wat theoretisch gezien kan gebeuren in een werkomgeving, maar zeer zeldzaam is), wordt men niet blootgesteld aan een voldoende hoeveelheid van deze chemische stoffen om een uitgesproken giftige reactie te geven. Ze maken je niet meteen ziek en doden je niet. Ze dragen wel bij aan ziektes en het risico op ziekte, meestal over een periode van jaren of decennia.

De effecten die we zien bij lage dosissen zijn vaak zeer verschillend. Het is belangrijk om op te merken dat, waar we bij knaagdieren onderzoek doen naar uitgesproken tekenen van vergiftiging en zelfs dood, we bij mensen eerder ziekte zien. We vergelijken dus appels met peren. Meer en meer groeit het besef dat het onderzoek op dieren moet gedaan worden met lagere dosissen die relevant zijn voor mensen, waarbij men het ziekteverloop bestudeert, in plaats van wat deze dieren doodt of schaadt.

Ik ben geïnteresseerd in het type dosis dat, bijvoorbeeld, het vermogen van vrouwen om melk aan te maken beïnvloedt. Daarom onderzoeken we de gezondheid van moeders: weten waarom een moeder te ziek is om voor haar kind te zorgen is natuurlijk belangrijk, maar minder relevant voor mensen in het algemeen. Een dosis die interfereert met melkproductie, dat boeit mij. We zullen dit soort effecten bij een lager dosisbereik vaker zien, waarbij de chemische stoffen zich als hormonen gedragen. Bij een hoger dosisbereik wordt de moeder ‘gewoonweg’ ziek.

Het cocktaileffect

Een ander relevant concept is het cocktail- of mengseleffect. Kan u dit kort toelichten?

Ik bestudeer knaagdieren in een laboratorium. Dit betekent dat ik één chemische stof per keer kan bestuderen. Ik dien doelbewust een chemische stof toe aan een knaagdier en vergelijk dit dier vervolgens met een dier dat niet werd blootgesteld aan die chemische stof. Dit is niet te vergelijken met de menselijke situatie. We leven in een wereld die een smeltkroes is van chemische stoffen. Van de meesten zijn we ons als individu niet bewust. Maar we worden blootgesteld aan chemicaliën in voedsel, voedselverpakkingen, gezondheidsproducten, in onze woningen en door pesticides die in onze buurt, onze tuin en ons huis worden verspreid.

“We zijn stuk voor stuk een levend voorbeeld van het cocktaileffect.”

We zijn dus stuk voor stuk een levend voorbeeld van het cocktaileffect. Deze cocktails zijn uniek voor ons als individu en onze eigen context. Maar we kunnen ook populaties bekijken en voorbeeldcocktails ontdekken die representatief zijn voor een bevolkingsgroep. Het cocktaileffect vat simpelweg het besef dat, omdat we worden blootgesteld aan verschillende chemische stoffen, deze chemicaliën collectief in ons lichaam samenwerken en in sommige gevallen additief.

We worden aan deze chemische stoffen blootgesteld in minieme hoeveelheden, maar al deze kleine hoeveelheden tellen wel op. Er is dus een additief effect. Er bestaat ook de idee dat sommige chemische stoffen in ons lichaam synergetisch werken, waardoor een klein beetje van dit en een klein beetje van dat geen beperkt effect geeft, maar een synergetische uitkomst die groter is dan verwacht. Wat ik echter denk, is dat, wanneer we het hebben over publieke gezondheid en de bescherming van mensen, wat we zien bij dieren met één, twee of drie chemische stoffen in hun lichaam, we ook in ergere mate kunnen verwachten bij mensen. Wij hebben namelijk te maken met andere achtergrondblootstellingen die we niet volledige kunnen typeren of begrijpen.

De kwetsbaarheid van werknemers

Hoe schat u de kwetsbaarheid van werknemers in een professionele context in?

De werkcontext is een interessant onderwerp, want er is weinig onderzoek naar hormoonverstoorders op de werkvloer gebeurd, terwijl het een belangrijk interventiepunt voor kwetsbare mensen is. In dit geval bedoel ik kwetsbaar omwille van blootstelling, niet omwille van fysiologie. Vroeger werden werknemers vaak gezien als de minst kwetsbare groep omdat ze volwassen zijn en vaak van het mannelijke geslacht.

“Vroeger werden werknemers vaak gezien als de minst kwetsbare groep omdat ze volwassen zijn en vaak van het mannelijke geslacht.”

Werknemers worden vaak maar in beperkte mate ingelicht over de mate waarin ze worden blootgesteld. Nadien wordt de verantwoordelijkheid bij hen gelegd: “Heb je je persoonlijk beschermingsmateriaal (PBM) niet correct gedragen? Wel, dat had je wel moeten doen.” Ik geloof dat werknemers kwetsbaar zijn door hun werkstatus. Ga je een bepaalde situatie aankaarten wanneer je het risico loopt om ontslagen te worden? Het antwoord is vaak nee. Je bent dus kwetsbaar want je bent afhankelijk van de persoon of groep die jou blootstelt aan bepaalde chemische stoffen. Je broodwinning hangt ervan af. Maar je bent ook kwetsbaar omdat je te maken hebt met blootstellingen die veel hoger zijn dan deze in de algemene bevolking.

“Je bent ook kwetsbaar omdat je te maken hebt met blootstellingen die veel hoger zijn dan deze in de algemene bevolking.”

Het idee van veilige drempelwaarden

Dieper ingaand op de situatie op de werkvloer: kan u wat meer zeggen over drempelwaarden en hun relatie tot HV’s?

De veronderstelling dat chemische stoffen veilige drempelwaarden hebben impliceert dat je bij hoge en gemiddelde dosissen een effect zal zien, maar dat je bij een bepaalde waarde geen effect meer zal detecteren. Dat is dan de drempelwaarde. Vanuit die veronderstelling zou je bij mensen onder die drempelwaarde geen gezondheidseffecten mogen zien. Hierop is eigenlijk ons hele proces van risicoanalyse gebaseerd.

We doen vaak studies bij dieren, waarbij we hen blootstellen aan hoge dosissen. We zoeken daarbij naar duidelijke effecten van giftigheid. We nemen een dosis waarbij we deze effecten niet meer waarnemen: dit is het niveau zonder schadelijke affecten. Vervolgens maken we een berekening van het niveau waarvan wij denken dat het veilig is voor mensen.

Het probleem van dit soort studies is dat ze ontwikkeld zijn om op zoek te gaan naar zichtbare tekenen van giftigheid. Neem nu, bijvoorbeeld, menselijke populaties die blootgesteld worden aan lage dosissen, waarbij we een toename zien van ‘biomarkers’ voor slechte nierfunctie: dit zou niet onderzocht zijn volgens deze logica. Of je hebt meer moeite om zwanger te geraken dan mensen die niet werden blootgesteld. Of je kan wel zwanger worden, maar je lichaam kan niet voldoende melk aanmaken voor de baby. Of je hebt een toegenomen risico op een vleesboom, een lagere spermatelling en allerlei andere zaken die wel belangrijk zijn voor de menselijke gezondheid, maar niet onderzocht worden in dit soort studies.

“De manier waarop we de drempelwaarde bepalen is volledig fout. Dat gezegd zijnde kunnen we voor vele chemische stoffen geen drempelwaarde vaststellen omdat we zelfs bij populaties met een heel lage blootstelling effecten zien.”

Dit wil uiteindelijk niet zeggen dat er nooit een drempelwaarde bepaald zou kunnen worden. Het betekent wel dat de manier waarop we de drempelwaarde bepalen volledig fout is. Dat gezegd zijnde kunnen we voor vele chemische stoffen geen drempelwaarde vaststellen omdat we zelfs bij populaties met een heel lage blootstelling effecten zien. Dat moet niet verbazen, aangezien we het hier hebben over chemische stoffen die het hormonaal systeem aantasten. Deze stoffen zullen een effect uitoefenen, zelfs bij buitengewoon lage dosissen, omdat heel lage dosissen van hormonen nu eenmaal relevant zijn in het hormonaal stelsel. Maar ook omdat het hele idee van het vinden van een drempelwaarde te maken heeft met hoe gevoelig het resultaat dat je zoekt moet zijn. Bekijk ik daarbij wel een voldoende grote populatie? Bij een populatie van 50 personen zie ik misschien niets. Wanneer ik daarentegen een populatie van 500, 5.000 of 5 miljoen mensen bestudeer, heb ik misschien plots het statistisch vermogen om een effect in beeld te krijgen dat er altijd al was. Je kon het enkel niet zien bij 50 mensen.

Alternatieven: een paradigmaverschuiving

Welke voorstellen zou u doen om HV’s aan te pakken, niet enkel in het algemeen, maar ook voor mensen op de werkvloer?

Ik denk dat niemand dit antwoord graag zal horen. In essentie moeten we erkennen dat de situatie niet veilig is van zodra we weten dat een bepaalde chemische stof een hormoonverstoorder is. Dit betekent dat er naar alternatieven moet worden gezocht. Dit is in sommige gevallen misschien niet mogelijk, omdat er op dat moment nog geen vervanger met dezelfde kenmerken is. We gebruiken chemische stoffen namelijk niet zonder reden. Ik ben niet zo naïef dat ik denk dat er ergens één of andere man in een fabriek chemicaliën de omgeving aan het inpompen is. Chemische stoffen worden gebruikt omdat ze een zeker nut hebben. We halen ons voordeel uit een aantal van die doeleinden, toch? We willen niet terug in de tijd gaan op het vlak van medische apparatuur. We hebben enorme vooruitgang geboekt in wie we kunnen redden door het gebruik van kunststoffen in de medische context.

“Er is niet zoiets als een veilige dosis.”

Ik stel dus niet voor dat we teruggrijpen naar de technologie van de 19de eeuw. Toch moeten we ook toegeven dat, van zodra een chemische stof gekend staat als een hormoonverstoorder, dit betekent dat er hoogstwaarschijnlijk geen veilige dosis voor de volledige bevolking bestaat. Er is niet zoiets als een veilige dosis. We moeten dan ook risicoanalyses uitvoeren en risicobeperkende strategieën ontwikkelen. Dit soort chemische stoffen moet worden afgebouwd waar mogelijk.

Alternatieven moeten vastgesteld en geëvalueerd worden, zodat we de ene hormoonverstoorder niet door de andere (onbekende) vervangen, en ga zo maar door. Nogmaals, ik weet dat dit antwoord voor de meesten niet bevredigend is, maar we hebben een paradigmaverschuiving nodig. Deze paradigmaverschuiving moet bestaan uit de erkenning dat er een aantal (eigenschappen van) chemische stoffen niet kunnen toegelaten worden voor gebruik in de algemene bevolking. Wanneer er een alternatief bestaat, moeten we dit alternatief gebruiken. Misschien is het alternatief niet altijd chemisch van aard, maar een technologische oplossing.

“Wanneer er een alternatief bestaat, moeten we dit alternatief gebruiken. Misschien is het alternatief niet altijd chemisch van aard, maar een technologische oplossing.”

Neem als voorbeeld het ticket dat je krijgt aan de kassa in de supermarkt of aan een bankautomaat. Heb ik een bewijsje nodig na elke tankbeurt? Vaak niet, toch? En wanneer je het wel nodig hebt, moet dit dan papier zijn? Is dit zelfs nuttig? Hebben we nog steeds die doos met onkostennota’s nodig voor ons werk? Voor velen is een elektronisch bewijs hetgeen ze echt nodig hebben. Nu moeten we dat stukje papier inscannen om het vervolgens door te sturen naar iemand die het dan wel nodig heeft. Het technologische antwoord is met andere woorden soms het betere antwoord dan het chemische antwoord. We moeten dit omarmen.

In sommige gevallen moeten we ook een verandering in gedrag omarmen. Het voorbeeld dat ik steeds opnieuw geef, is dat van de meubelzaak in mijn buurt. De meubelzaak pocht in haar reclame met het feit dat je je broodje pastrami met mosterd en je ijsje op de sofa kan morsen en het nadien zonder moeite kan verwijderen. Je krijgt geen vlekken. Met mijn ervaring verwacht ik dat het stof van die sofa gedrenkt zal zijn in PFAS om dit mogelijk te maken. Welke specifieke chemische stof weet ik niet, maar dat maakt zelfs niet uit.

De oplossing is hier niet om een betere chemische stof te zoeken, maar gewoon je broodje pastrami aan de tafel op te eten, zoals we dat vroeger als kind deden. Ik klink nu misschien als een oude vrouw, omdat het lijkt of ik terug in de tijd wil gaan, maar we hebben problemen gecreëerd die er niet hadden moeten zijn. Nu creëren we chemische oplossingen in de plaats van het probleem te elimineren. Toch is de oplossing soms deze laatste. Als we mensen zouden voorhouden dat ze ofwel deze sofa zouden kunnen hebben die hun kinderen een (zelfs maar miniem) verhoogd risico op kanker, immuniteitsproblemen of ontwikkelingsstoornissen geeft, ofwel hun broodje pastrami aan tafel kunnen eten, hoop ik dat de meeste mensen voor de laatste optie zouden kiezen.

Heeft u ook enkele bedenkingen specifiek voor de werkcontext?

Het lastige bij de beroepsbevolking is dat we het hier niet meer hebben over het al dan niet eten van je broodje pastrami aan de tafel. We hebben het over je broodwinning. Ik wil niet verantwoordelijk zijn voor de ondergang van bepaalde sectoren, maar ik vind wel dat we jobs moeten verschuiven weg van situaties waar we werknemers vergiftigen op de werkvloer, naar het ontwikkelen van producten die het leven van mensen veiliger maken. Als we indicaties van bepaalde chemische stoffen in de brede bevolking vinden, kunnen we ervan uitgaan dat we in een voldoende grote groep werknemers ergere effecten zullen zien.

“Als we indicaties van bepaalde chemische stoffen in de brede bevolking vinden, kunnen we ervan uitgaan dat we in een voldoende grote groep werknemers ergere effecten zullen zien.”

Welke acties zou u ondernemen rond HV’s in de context van veiligheid en gezondheid op het werk?

Eerst moeten we biologische stalen verzamelen bij de werkende bevolking. Dit moet op een slimme manier gebeuren. Als wetenschapper zou ik natuurlijk enorm veel boeiende vragen willen stellen, zoals “hoe is jouw blootstelling op maandag, na het weekend, ten opzichte van vrijdag, na vijf dagen werk?” Het is namelijk zeer belangrijk om studies op te zetten die de aard van de blootstelling kunnen vatten en hoe dit in verband staat met de werkomgeving.

Het onderzoek moet op een zodanige manier gevoerd worden dat de blootstelling niet wordt geminimaliseerd. Zo test je de werknemer niet op maandagochtend na twee vrije dagen, zeker niet bij chemische stoffen die sneller in het lichaam worden afgebroken. Op een werkvloer waar zowel mannen als vrouwen werken, moeten beide groepen getest worden en de gevolgen voor de gezondheid worden vastgelegd. Goede studies zouden werknemers nog lang na hun actieve loopbaan moeten volgen, om zo te zien of het risico op ziekte ook na hun werkleven nog toeneemt.

Wanneer we het hebben over werknemers, denken we in deze context vaak onmiddellijk aan fabrieksarbeiders die in een bedrijf werken dat deze chemische stoffen produceert. We denken echter vaak niet aan arbeiders in de bouwsector, die tijdens hun werk worden blootgesteld aan chemicaliën, of landbouwers die hun velden met chemicaliën besproeien.

“PBM’s worden niet correct gedragen. Ze zitten namelijk vaak in de weg of ze zijn oncomfortabel. We moeten dus nagaan hoe het gebruik van PBM’s kan worden aangemoedigd en tegelijkertijd worden verbeterd.”

We moeten “werk” dus in zijn bredere context zien en daarbij erkennen dat mensen persoonlijk beschermingsmateriaal (PBM) vaak niet gebruiken zoals het hoort wanneer er geen direct toezicht is. Ik heb hier zelf ervaring mee, omdat universiteiten grote bouwwerven zijn. PBM’s worden niet correct gedragen. Ze zitten namelijk vaak in de weg of ze zijn oncomfortabel. We moeten dus nagaan hoe het gebruik van PBM’s kan worden aangemoedigd en tegelijkertijd worden verbeterd. In sommige gevallen is de technologie terzake 30 jaar oud. We hebben allerlei andere technologieën wel verbeterd, maar de PBM’s zijn niet aan hetzelfde tempo beter geworden. We moeten stoppen met het culpabiliseren van werknemers en werkgevers verantwoordelijk gaan houden.

Er zijn vaak heel wat redenen waarom werknemers hun maskers niet (goed) dragen: de temperatuur van de werkomgeving is te hoog, het is oncomfortabel om het masker te dragen, … Dit is niet altijd een individuele verantwoordelijkheid. De individuele werknemer kan de thermostaat bijvoorbeeld niet lager zetten; dat is de verantwoordelijkheid van de werkgever.

Er is tijd nodig om het vertrouwen tussen werknemers en werkgevers op te bouwen en te weten te komen waar de hiaten in de mogelijkheid om zich te beschermen zitten. Zo kunnen de juiste ingrepen op de werkvloer worden gedaan. Het is niet voldoende om te zeggen: “ik heb je een masker gegeven, het is jouw probleem als je wordt blootgesteld.” Het is het probleem van iedereen. We maken allemaal onderdeel uit van een maatschappij waarin iedereen moet werken. Het is dus niet aanvaardbaar toe te staan dat sommige werknemers aan deze blootstellingen worden onderworpen. Ik aanvaard dit ook niet, ook al zit ik hier veilig achter mijn bureau op kantoor.